21169 |
brug |
brug:
brøx (L286p Hamont),
brøX (L286p Hamont)
|
brug [RND] || een houten brug [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
1a-m; 22, 29a;
brōēt (L286p Hamont)
|
bruid [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruigom:
1a-m; 22, 29a;
brŭŭgəm (L286p Hamont)
|
bruidegom [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
bryt`ə (L286p Hamont),
də brytjəs (L286p Hamont),
engeltje:
də eŋəlkəs (L286p Hamont)
|
Een maagdeken (klein meisje, dat in een processie gaat). [ZND 01u (1924)] || Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
1a-m; 22, 29b;
brŭŭləft (L286p Hamont)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
kous:
koͅusən (L286p Hamont)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34197 |
brulkoe |
brul:
brøl (L286p Hamont)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L286p Hamont),
brølǝn (L286p Hamont)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (L286p Hamont)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brøl (L286p Hamont),
brul zijn:
(de koe is) brøl (L286p Hamont)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|