32570 |
de akker bewerken |
labeuren:
labø̜̄rǝn (L286p Hamont)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|
23256 |
de avond luiden |
heiligavond luiden:
t heilig aavond luuit (L286p Hamont),
t häləch ōͅvət lyjt (L286p Hamont),
thäləch aovət lujt (L286p Hamont)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
17855 |
de berg afrollen |
afrollen:
de berig aafrollen (L286p Hamont),
den berg afrollen (L286p Hamont),
den bĕrg afrollen (L286p Hamont),
aftuimelen:
de berg aaftoemelen (L286p Hamont),
den berg aftoemelen (L286p Hamont),
den bĕrg aftoemelen (L286p Hamont),
tuimelen:
de berig toemmelen (L286p Hamont)
|
de berg afrollen [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
32364 |
de boomstam afmeten |
meten:
mē̜tǝ (L286p Hamont)
|
De zaagmaat op de boomstam leggen om te bepalen waar men moet zagen om bollen van de juiste lengte te verkrijgen. Bollen zijn afgekorte stukken boomstam met de lengte van een klomp. [N 97, 41]
II-12
|
27604 |
de dienst eindigen |
schicht zijn:
t ɛs šext (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
[N 95, 120; N 95, 83; monogr.; Vwo 618]
II-5
|
33845 |
de eerste uitwerpselen van het veulen |
darmpek:
dɛ̄rǝmpɛk (L286p Hamont)
|
Zij vormen een zwarte, kleverige stof. [N 8, 58]
I-9
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
aanslaan:
ǭǝnslǭǝn (L286p Hamont)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|
32763 |
de eg |
eg:
ęx (L286p Hamont
[(pl ęgǝn)]
)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
32791 |
de eg lichten |
(de eg) lichten:
lextǝn (L286p Hamont)
|
De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.]
I-2
|
32770 |
de gezamenlijke balken van de eg, het egraam |
raam:
rǭm (L286p Hamont)
|
De eg bestaat uit een aantal hoofdbalken die onderling verbonden zijn door dwarsbalkjes of scheien. Tezamen vormen ze het raam van de eg. De in dit lemma opgenomen termen zijn van toepassing op de egbalken in het algemeen. Ze werden opgegeven als benaming voor zowel de hoofd- als de verbindingsbalkjes. Aan het eind van het lemma zijn een aantal voor zichzelf sprekende termen opgenomen, die betrekking hebben op het door hoofd- en dwarsbalkjes gevormde geraamte van de eg. [JG 1a + 1b; N 11, 69a + b; N 11A, 155c; monogr.]
I-2
|