19640 |
de was blauwen |
blauwselen:
bloͅu̯sələ (L286p Hamont)
|
blauwen [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
blēͅi̯kə (L286p Hamont),
blijkən (L286p Hamont)
|
bleken || de was op de bleek leggen [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19716 |
de was doen |
wassen:
wasə (L286p Hamont)
|
wassen
III-2-1
|
19643 |
de was stijfselen |
stijfselen:
stifsələ (L286p Hamont),
stijven:
stivə (L286p Hamont),
stīvə (L286p Hamont)
|
een hemd stijven [ZND 07 (1924)] || stijfselen || stijven
III-2-1
|
32702 |
de wintervoor ploegen |
wintervoren:
we.ntǝrvōrǝn (L286p Hamont)
|
Als een akker niet gezaaivoord hoefde te worden voor wintergraan, werd hij in het najaar in brede, ondiepe voren omgeploegd of op walletjes gelegd. De grond kon dan in de wintertijd goed "uitvriezen" en het regen- en sneeuwwater beter opnemen. Bij het ploegen van de wintervoor werd ook wel mest oppervlakkig in de grond gewerkt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma wintervoor. [N 11, 59a; N 11A, 110b + 113a + 137n; A 27, 24b; A33, 17; div.]
I-1
|
31783 |
de zaagtanden vijlen |
scherpen:
sxęrǝpǝ (L286p Hamont)
|
De zaagtanden na het zetten met behulp van een, meestal driekantige, vijl scherp maken. [N 50, 37c; N 53, 24b-c; monogr.]
II-12
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
drī.vǝn (L286p Hamont)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20808 |
deeg |
deeg:
djöx (L286p Hamont),
inschiet:
inschiet (L286p Hamont)
|
klaargemaakt deeg dat in de oven kan/moet || zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
32311 |
definitieve band |
reep:
rīǝp (L286p Hamont)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
19030 |
deftig |
deftig:
dééftəch (L286p Hamont)
|
deftig; deftig gekleed zijn
III-1-4
|