27969 |
dichtgroeien |
toegaan:
tugǫǝn (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Gezegd van een mijngang die door de druk op het gesteente langzaam wordt toegedrukt. [N 95, 385; N 95, 386; monogr.]
II-5
|
21310 |
dief |
dief:
dif (L286p Hamont)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
di.p (L286p Hamont)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
19087 |
diepzinnig |
diepzinnig:
dien is diepzinnig (L286p Hamont)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
beest:
biaĕst (L286p Hamont),
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bjäst (L286p Hamont),
ook in ZND 23, 009
bjäst (L286p Hamont),
dier:
dier (L286p Hamont)
|
beest [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || dier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bel (L286p Hamont)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dik (L286p Hamont),
diëk (L286p Hamont),
diǝk (L286p Hamont),
opgehoopte aarde langs het kanaal
dik (L286p Hamont)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
20532 |
dik worden |
dijen:
dééjen (L286p Hamont)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20714 |
dikke boterham |
knoeg:
Syst. Frings
knūx (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33903 |
dikke hakken |
dikke hakken:
dekǝ hɛk (L286p Hamont)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|