19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eejgəwīēs (L286p Hamont)
|
eigenwijs; .... jullie maar niet zo eigenwijs geweest! [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
ēͅik (L286p Hamont),
ɛi̯k (L286p Hamont),
eikenboom:
eikenbueͅm (L286p Hamont),
äikəbūəm (L286p Hamont)
|
eik [RND] || eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
[ēͅikəl (L286p Hamont),
ieeͅkel (L286p Hamont),
iəkəls (L286p Hamont)
|
eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND]
III-4-3
|
24608 |
eikvaren |
paddengevaar:
Heukels 192-3; niet in Gorteria; volgens vDale is de boomvaren een synoniem voor eikvaren, daar dus ondergebracht. (JK)
padəgəvōͅər (L286p Hamont)
|
boomvaren
III-4-3
|
27615 |
einde van de dienst |
schicht:
šext (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Uit de antwoorden blijkt dat men woordtypen als "einde schicht" en "eindsschicht" als synoniemen moet beschouwen. [N 95, 120; monogr.; N 95, 83]
II-5
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
ru ̞j (L286p Hamont),
wiek:
wik (L286p Hamont)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
32734 |
eindvoor in het midden |
middenvoor:
medǝ[voor] (L286p Hamont),
zonk:
zo.ŋk (L286p Hamont)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24142 |
ekster |
ekster:
aekster (L286p Hamont),
eͅkstər (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
ɛ.kstər (L286p Hamont),
jan:
jan (L286p Hamont)
|
ekster [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
äkstərūəch (L286p Hamont),
êksteroeëg (L286p Hamont)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
ęlǝstik (L286p Hamont),
ɛlǝstek (L286p Hamont),
elastiekje:
ęlǝstikskǝ (L286p Hamont)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|