26340 |
beek |
beek:
bɛjk (Q160a Haren)
|
[Coe 16; Grof 30; Jan 97 add.; Jan 94 add.; Jan 92 add.; Vld]
II-3
|
26387 |
beemden |
beemden:
bɛm (Q160a Haren)
|
Aan de beek grenzende, vlakke en waterrijke stukken land. [Coe 46; Grof 42]
II-3
|
20933 |
beet |
slijt:
slɛjǝt (Q160a Haren)
|
De slijtage aan zowel de kammen van het aswiel als aan de staven van het rondsel. [N O, 14g; Jan 109; Coe 84; Grof 105; N O, 11o]
II-3
|
26511 |
bel |
bel:
bɛl (Q160a Haren, ...
Q160a Haren)
|
De bel die de molenaar waarschuwt wanneer het kaar bijna leeg is. Deze bel klingelt telkens als de speelman tegen een blokje slaat, dat door een koord met de bel verbonden is. Onder het malen is dit blokje omhoog gespannen, zodat de speelman het niet kan raken. Het blokje is verbonden met een plankje dat in het kaar ligt en door het gewicht van het graan onder gehouden wordt. Als het graan vermindert, komt het plankje omhoog waardoor het blokje niet meer omhoog gespannen blijft maar neerkomt, zodat de speelman ertegen slaat (Groffils, pag 145 en 146). Op sommige plaatsen, zoals bij de oude molens in Q 88, Q 95 en Q 188, had men geen bel en moest de molenaar steeds goed op de graanhoeveelheid in het kaar letten (Coenen, pag. 123). [N O, 21b; Vds 155; Jan 161; Coe 145; Grof 170] || De grote bel die om de hals van het molenpaard was bevestigd. Door het geluid van de bel werden de boeren geattendeerd op de komst van de voerman. [Grof 267]
II-3
|
20522 |
beschimmeld |
versmotst:
vǝrsmuts (Q160a Haren)
|
Beschimmeld, gezegd van meel. [Vds 162; Grof 180]
II-3
|
26473 |
bijspannen |
spannen:
spanǝ (Q160a Haren)
|
De bus van het staakijzer met behulp van spieën bijspannen. [Jan 133; Grof 137]
II-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blum (Q160a Haren)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
26413 |
blok |
dwarshout:
dwarshǭt (Q160a Haren)
|
Vierkant houten of stenen blok. In het midden ervan bevindt zich een holle stenen of metalen kom waar het uiteinde van de molenboom in rust en ronddraait. Zie ook afb. 75. Vanderspickken maakt een onderscheid tussen het blok buiten naast het molenrad (Vds 75) en het blok binnen in het molenhuis (Vds 88). Gezien het feit dat beide blokken dezelfde functie hebben, zijn de termen uit de twee artikelen in dit lemma bijeengeplaatst. [Vds 88]
II-3
|
26512 |
blokje |
blokje hout:
blø̜kskǝ hǭt (Q160a Haren)
|
Het blokje hout dat tegen de speelman slaat en via een koord de bel in beweging brengt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbelɛ.' [Coe 146; Grof 171]
II-3
|
26341 |
bodem, bedding |
bodem:
bōdǝm (Q160a Haren)
|
De bodem, de bedding van de beek. [Jan 25; Coe 17; Grof 29]
II-3
|