23137 |
slechte kaart(en) |
armoede:
Nieks as e.rremuj!
e.rremuj (Q002p Hasselt),
geen kaarten (mv.):
Sub kaart, (1)a: Iech krèè.g gin kaa.rt: Ik krijg niets dan slechte kaarten.
gin kaa.rt (Q002p Hasselt),
gereddel:
Afl. van reddele afrollen (z. ald.). De grondgedachte is: "wat af- of wegrolt en het oprapen niet meer waard is".
gereddel (Q002p Hasselt)
|
*Gereddel: 2. Dingen die als klein en minderwaardig worden beschouwd, bijv. klein fruit, lage kaarten, enz. || Armoede: 2. Slechte kaarten. || Slechte kaarten.
III-3-2
|
22344 |
slee |
hijkstoel:
nen èikstowel (Q002p Hasselt),
nen èkstoewel (Q002p Hasselt),
nen èkstoəl (Q002p Hasselt),
Rijnl. Eisstuhl, id.
(h)èè.kstouë.l (Q002p Hasselt),
tussen de o en de l staat bovenaan een kleine u
ənən ēkstōl (Q002p Hasselt),
ijsstoel:
een eistoel (Q002p Hasselt),
eikstoewel (Q002p Hasselt),
lange oe
eistoel (Q002p Hasselt),
slee:
een slee (Q002p Hasselt),
en sleei (Q002p Hasselt),
ne sle (Q002p Hasselt),
slee (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || IJsstoel: prikslee. || Slede. [Willems (1885)] || Slee: 1. Slee.
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
wild pruimpje:
wiel prèmkes (Q002p Hasselt)
|
sleedoorn
III-4-3
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
ressort[eg]:
rǝsǫr[eg] (Q002p Hasselt),
sleeprus:
slē.p[rus] (Q002p Hasselt)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slēphǫ̃t (Q002p Hasselt),
slēpōt (Q002p Hasselt),
slēpǭt (Q002p Hasselt)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
wild pruimpje:
-
wiel prèmkes (Q002p Hasselt)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sleͅntərə (Q002p Hasselt),
tettelen:
teͅtələ (Q002p Hasselt),
B.v. tettelt toch ni asje n kemisse dowet.
teͅtələ (Q002p Hasselt),
trakken:
Slechts in bepaalde gevallen (zie 126).
(trakə) (Q002p Hasselt)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
bet een reep slepen:
bę nǝ rīp slē.pǝ (Q002p Hasselt),
slepen:
slē.pə (Q002p Hasselt),
slē.pǝ (Q002p Hasselt)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND m]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kaas:
-
koës (Q002p Hasselt),
kabte:
-
kabteoͅ (Q002p Hasselt),
kattenkaas:
kàttekòòs (Q002p Hasselt),
-
katəko:(u)ts (Q002p Hasselt),
sleutelbloem:
-
sleetelbloem (Q002p Hasselt),
sleutelbloemetje:
slee.telblimkes (Q002p Hasselt)
|
primula || sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
bos sleutels (Q002p Hasselt)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|