20550 |
snoepje |
bolletje:
bolleke (Q002p Hasselt),
suikerbol:
soekerbo.l (Q002p Hasselt),
zurentje:
zouër bollekes (Q002p Hasselt)
|
snoepje || snoepje, zuurtje || zuurtjes
III-2-3
|
33996 |
snoer |
slag:
slāx (Q002p Hasselt)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
34510 |
snot |
pip:
pęp (Q002p Hasselt),
snot:
snǫt (Q002p Hasselt)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotaap:
snotaa.p (Q002p Hasselt),
snotjong:
snotjie.nk (Q002p Hasselt),
snotkwajong:
snotkejoeng (Q002p Hasselt),
snotlikker:
snotlekker (Q002p Hasselt),
snotneus:
snotneus (Q002p Hasselt),
snotter:
snotter (Q002p Hasselt)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotaap || snotjong || snotkwajongen || snotlikker
III-1-2, III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotbel:
snotbel (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
snoͅdbeͅl (Q002p Hasselt)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snifke (Q002p Hasselt)
|
snuifje, kleine hoeveelheid snuiftabak die men neemt om éénmaal te snuiven
III-2-3
|
20639 |
snuiftabak |
snuif:
snoef (Q002p Hasselt)
|
snuiftabak
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snuit:
en lang sneoët (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
sneut (Q002p Hasselt),
snuit (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
snøt (Q002p Hasselt),
snø̜.t (Q002p Hasselt),
snø̜ǝt (Q002p Hasselt),
snǭ.t (Q002p Hasselt)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]een lange neus [ZND 39 (1942)] || gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1
|
34612 |
snuit van de wagen |
snuit:
snø̜̄ǝt (Q002p Hasselt)
|
De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d]
I-13
|
17841 |
snurken |
ronken:
roenke (Q002p Hasselt),
ruŋkə (Q002p Hasselt),
snurken:
snerke (Q002p Hasselt),
snerəkə (Q002p Hasselt),
snorken (Q002p Hasselt)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|