21379 |
tiend |
contributie:
ps. omgespeld volgens Frings.
koͅntrəbeͅjšə (Q002p Hasselt),
taks (<fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
dən taks (Q002p Hasselt)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
tijdverdrijf (Q002p Hasselt),
Ss. sub tijd.
tèè.dverdrèè.f (Q002p Hasselt)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)] || Tijdverdrijf.
III-3-2
|
22779 |
tijdverdrijf: liefhebberij, amusatie |
amusatie:
amɛzasə (Q002p Hasselt)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tēiger (Q002p Hasselt)
|
Tijger. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34647 |
tilbury |
tilbury:
telbǝri (Q002p Hasselt)
|
Tweewielig rijtuigje, meestal zonder kap, voor twee personen, dat door één paard getrokken wordt. De tilbury is lager dan de sjees. Er is geen aparte bok voor de koetsier. Af en toe is dit ook een meer algemene benaming voor een klein rijtuigje. [N 17, 5, add; N 101, 1 + 6-8; N G, 51, monogr]
I-13
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
temǝrǝ (Q002p Hasselt)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
schrijnenwerker (Q002p Hasselt),
sxrē̜nǝwę ̞rǝkǝr (Q002p Hasselt),
schrijnwerker:
sxrē̜nwę ̞rǝkǝr (Q002p Hasselt)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31226 |
tin |
tin:
tęj.ǝn (Q002p Hasselt)
|
Blauw-wit metaal dat zeer week en rekbaar is. Het wordt gebruikt voor het gieten van siervoorwerpen, bij soldeerwerkzaamheden en bij het vertinnen. Bij dit laatste worden metalen zoals ijzer en koper met een dunne laag tin bedekt ten einde ze tegen oxidatie te beschermen. Zie ook het lemma "vertinnen". [monogr.]
II-11
|
24254 |
tjiftjaf |
tjiftjaf:
tsxiftsxaf (Q002p Hasselt)
|
tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24255 |
tochtig |
breustig:
brē̜stǝx (Q002p Hasselt),
rijp:
rēp (Q002p Hasselt),
rits:
rets (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
ritsig:
rętsęx (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
willig:
welex (Q002p Hasselt),
welǝx (Q002p Hasselt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|