e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q002p plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vloeiweide watering: wātǝriŋ (Hasselt), wetering: wiǝtǝreŋ (Hasselt) Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58] I-8
vloertegel plavei: plavee (Hasselt), pləvē (Hasselt), tichel: Verklw. tiechelke  tiechel (Hasselt) een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)] || plavei || tegel III-2-1
vlug rap: rap l؉pe  rap (Hasselt) vlug III-1-4
vlug lopen benen: B.v. toeën em de peliz zouch, mosj`em zeien biene (hard lopen gaan).  bīn (Hasselt), koersen: B.v. wille v`ns koerse (= wedlopen).  kursə (Hasselt), krossen: Meestal gebruikt door tieners; soms met de bijbetekenis zo hard lopen als je maar kan.  kroͅsə (Hasselt) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
vlugger allez-ju: alę. jy (Hasselt), arree: arē (Hasselt) Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g] I-10
vocht afscheiden druppen: drępǝ (Hasselt), leken: lēkǝ (Hasselt), snoeren: sni̯ǝrǝ (Hasselt) [N 8, 45, 46 en 48] I-9
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap (ze heeft) stopjes: stɛpkǝs (Hasselt) Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51] I-9
vod vod: vod (Hasselt, ... ), voͅdə (Hasselt) Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)] || vodden, lompen [ZND B1 (1940sq)] III-1-3
voddenkoopman voddenvent: ps. omgespeld volgens Frings.  nə voͅdəveͅnt (Hasselt) Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)] III-3-1
voederbieten bieten: bitǝ (Hasselt), bęi̯tǝ (Hasselt), groenhals: gręi̯nals (Hasselt), rosé: rozē (Hasselt), tonnetjes: tǫnǝkǝs (Hasselt  [(vroeger)]  ), voederbieten: vøi̯ǝrbęi̯tǝ (Hasselt), vøi̯ǝrbītǝ (Hasselt) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.] I-5