20437 |
afleggen van een dode |
bereiden:
znd 32, 20;
bereijə (Q002p Hasselt),
lijken:
znd 32, 20;
leke (Q002p Hasselt),
lijke (Q002p Hasselt),
opmaken:
znd 32, 20;
opmaake (Q002p Hasselt),
wassen:
znd 32, 20;
wassche (Q002p Hasselt)
|
een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
28615 |
aflegger |
aflegger:
āflęgǝr (Q002p Hasselt),
afraper:
āfrāpǝr (Q002p Hasselt)
|
Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b] || Kunstzwerm bij het kastimkeren. Een deel van een bijenvolk wordt genomen en voorzien van eitjes. De bijen kweken hieruit een nieuwe koningin. Zo ontstaat een zelfstandig nieuw volk. [N 63, 92c; Ge 37, 118]
I-4, II-6
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
afkeͅikə (Q002p Hasselt),
afloeren:
aafloeere (Q002p Hasselt),
aaflouere (Q002p Hasselt),
afloere (Q002p Hasselt),
afloeren (Q002p Hasselt),
aflouərə (Q002p Hasselt),
aflonken:
aafloenke (Q002p Hasselt),
beloeren:
beloeren (Q002p Hasselt),
uitloeren:
oͅtlouərə (Q002p Hasselt),
uitloeren (Q002p Hasselt),
ö:tlūrə (Q002p Hasselt)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)] || kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33744 |
afrasteringshout |
berkenhout:
bęrkǝhǭt (Q002p Hasselt),
dennenhout:
dęnǝhǭt (Q002p Hasselt)
|
In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.]
I-8
|
19872 |
afrikaantje |
stinker:
stie.nker(ke) (Q002p Hasselt)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle
III-2-1
|
34245 |
afromen |
aflaten:
ā.flǭtǝ (Q002p Hasselt),
doordraaien:
dø̄.rdrē̜n (Q002p Hasselt)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
33866 |
afscheiding als teken van hengstigheid |
leeksel:
lēksǝl (Q002p Hasselt),
slijm:
slɛ̄m (Q002p Hasselt)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
32755 |
afschepschop |
schoep:
sxup (Q002p Hasselt)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstiękǝr (Q002p Hasselt)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
afrengelen:
ā.fręŋǝlǝ (Q002p Hasselt),
afrollen:
ā.frǫlǝ (Q002p Hasselt),
daalleggen:
dǭlęgǝ (Q002p Hasselt),
rollen:
rǫlǝ (Q002p Hasselt),
uitrengelen:
ø̜̄tręŋǝlǝ (Q002p Hasselt),
uitrollen:
ǭ.trǫlǝ (Q002p Hasselt)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|