24163 |
groene specht |
groene specht:
griən spɛx (Q002p Hasselt)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
grejenvè.nk (Q002p Hasselt),
griənvēͅŋk (Q002p Hasselt),
grɛ̄i̯ənvēͅŋk (Q002p Hasselt)
|
groenling || groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20778 |
groente |
groente:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
gryntə (Q002p Hasselt),
legumen:
legimme (Q002p Hasselt),
Fr. légumes
legumme (Q002p Hasselt)
|
groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
32559 |
groentemand |
legumemand:
lǝgymǝmān (Q002p Hasselt)
|
Mand waarin groente bewaard of vervoerd wordt. Zie ook afb. 291. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 97; N 40, 112]
II-12
|
21328 |
groentevrouw |
groentevrouw:
grientevroo (Q002p Hasselt),
groentewijf:
gryntewēͅf (Q002p Hasselt),
lgumemarchand (<fr.):
ləgøməmeͅršaŋ (Q002p Hasselt)
|
groentenvrouw [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
groof (Q002p Hasselt),
grø̄.f (Q002p Hasselt),
grø͂ͅ.f (Q002p Hasselt)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b] || grof [ZND 01 (1922)], [ZND m]
I-9, III-3-1
|
28453 |
grof broed |
darrenbroed:
darǝbroǝt (Q002p Hasselt)
|
Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59]
II-6
|
33109 |
grof dorsen |
baarden:
bādǝ (Q002p Hasselt),
baardslagen maken:
bārslāx mākǝ (Q002p Hasselt),
baarslagen:
bārslāgǝ (Q002p Hasselt)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
grof geknookt:
grøf xəknøk (Q002p Hasselt),
groot:
groeë.t (Q002p Hasselt),
struis:
struis (Q002p Hasselt)
|
groot || zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17548 |
grof gebouwd persoon |
kadee (<fr.):
Van Dale: kadee.
nə kade (Q002p Hasselt),
kastaar:
opm. Piet Vos (WBD): zie Zuidnederlands Woordenboek: kastaar
nə kastar (Q002p Hasselt),
kolos:
nə koͅloͅs (Q002p Hasselt),
koste:
WNT: "koste"-> plant m.e. lange en dikke wortel
nə koͅstə (Q002p Hasselt),
struise kerel:
nə strøͅsə ki̯āl (Q002p Hasselt),
Kjaal = kerel.
`n struise kjaal (Q002p Hasselt),
struise, een -:
nə strøͅsə (Q002p Hasselt)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|