18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
(h)ouë.d (Q002p Hasselt),
(h)ūwət (Q002p Hasselt),
den ouet van /, den ouet van djaak (Q002p Hasselt),
ho:wət (Q002p Hasselt),
houwt - hejə (Q002p Hasselt),
huət (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
oazen nouët, den ouet van meine pa, van mein ma (Q002p Hasselt),
ouet (Q002p Hasselt),
uo.wət (Q002p Hasselt),
uət (Q002p Hasselt)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
bom:
bum (Q002p Hasselt),
chapeau-buse (fr.):
šapobys (Q002p Hasselt),
hoed wie een gateau (fr.):
nen houë.d wèè ne gateu (Q002p Hasselt),
hondskot:
hoͅntskoͅt (Q002p Hasselt),
koets:
køts (Q002p Hasselt),
schouwbuis:
[sic]
sxø̄bēs (Q002p Hasselt),
soephoed:
soͅphuət (Q002p Hasselt),
stoofbuis:
støvbēs (Q002p Hasselt),
støͅfboͅs (Q002p Hasselt),
weerhoed:
wiərhuət (Q002p Hasselt)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] || veel te grote hoed
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hejǝ (Q002p Hasselt),
heǝ (Q002p Hasselt),
hin (Q002p Hasselt),
høǝn (Q002p Hasselt),
hęjǝ (Q002p Hasselt),
hīǝ (Q002p Hasselt),
weiden:
wēn (Q002p Hasselt)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedspeld:
(h)uətspeͅl (Q002p Hasselt),
priem:
[sic]
prim (Q002p Hasselt)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
ou̯f (Q002p Hasselt),
hoorn:
hø̄.rǝ (Q002p Hasselt)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
poot:
puǝt (Q002p Hasselt),
schoen:
sxuǝn (Q002p Hasselt),
teen:
tinǝ (Q002p Hasselt)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
(h)ǫwf˱ē̜.zǝr (Q002p Hasselt),
huf˱ē̜.zǝr (Q002p Hasselt),
ijzer:
ē̜.zǝr (Q002p Hasselt)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
hoefmes:
hufme̜s (Q002p Hasselt)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hufnie̜.gǝl (Q002p Hasselt
[(enk -nā.gǝl)]
)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
smid:
smē.t (Q002p Hasselt)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|