e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hooimijt zetten (hooimijt) zetten: ([hooimijt]) zętǝ(n) (Hasselt) Het opzetten en zorgvuldig schikken van de hooistapel bij de schuur van de boerderij. Zie het lemma ''hooimijt''. Er wordt door de informant uitdrukkelijk aangegeven dat er geen hooimijten werden gezet in: P 173, 174, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 197, 214, 218, 219, 220, 223, 224, 227, Q 7, 154, 155, 160, 164, 165, 166, 167, 169, 171, 172, 174, 175, 177, 179, 181, 240. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooimijt. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooimijt, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooimijt''. Vergelijk paragraaf 4.3 voor de opbouw van dit en het volgende lemma.' [N 14, 126b] I-3
hooinat sap: sap (Hasselt) Het bruine vocht dat uit drogend gras trekt. [N 14, 91] I-3
hooiplukker hooiplukker: [hooi]plękǝr (Hasselt) De dubbele ijzeren haak aan een lange houten steel, waarmee los-geladen hooi van de kar werd afgetrokken; zie afbeelding 17. Het werktuig is in de beide Limburgen weinig bekend. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 66; add uit N 18, 140] I-3
hooiruiter hooiruiter: [hooi]rē̜.tǝr (Hasselt), rekel: rēkǝl (Hasselt), ruiter: rø̜̄ǝtǝr (Hasselt) Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.] I-3
hooivenster hooivenster: [hooi]venstǝr (Hasselt), schelf(t)kot: sxɛlǝfkuǝt (Hasselt) Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a] I-6
hooiwagen hooiwagel: hoeiwagel (Hasselt), hoeëiwagel (Hasselt), huiwāgəl (Hasselt), ūjwāgəl (Hasselt) hooiwagen [ZND 01 (1922)] || hooiwagen, bastaardspin (phalangium cornutum L.) [DC 54 (1979)] || spin [ZND B2 (1940sq)] || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)] III-4-2
hooizolder, koestalzolder, schelf hooischelf(t): hui̯sxɛlǝf (Hasselt), schelf(t): sxɛ.lǝf (Hasselt), sxɛ.lǝft (Hasselt), sxɛlǝft (Hasselt) De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6
hoop, tussen heukeling en opper dikke heukel: dikǝ hēkǝl (Hasselt), halve mijt: hālǝf mē̜t (Hasselt), opper: ǫpǝr (Hasselt), oppertje: ępǝrkǝ (Hasselt) De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d] I-3
hoorn hoorn: ēure (Hasselt) Hoorn. [Willems (1885)] III-3-2
hoorn van de koe hoorn: hø̄.rǝs (Hasselt), hø̄rǝ (Hasselt), hø̄rǝs (Hasselt), hø̜̄rǝs (Hasselt), hōrǝ (Hasselt), hōrǝn (Hasselt), hōrǝs (Hasselt) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11