25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
(h)èè.zel (Q002p Hasselt),
ēͅzəl (Q002p Hasselt),
hē.zel (Q002p Hasselt),
èzel (Q002p Hasselt),
(m.)
ēͅzəl (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
Opm. ei als monoft.).
eizel (Q002p Hasselt)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
et èzelt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
ēͅzələ (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
het eizelt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
ps. bij benadering omgespeld volgens Frings.
hēͅ.zələ (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeksel:
[oven]dęksǝl (Q002p Hasselt)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32304 |
ijzeren drevels, deuvels |
goujons:
gužõ̜n (Q002p Hasselt),
tweepuntige nagels:
twiǝpø̜ntegǝ nāgǝls (Q002p Hasselt)
|
De tweepuntige stalen nagels waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. [N E, 38c]
II-12
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
ē̜.zǝrǝ [eg] (Q002p Hasselt)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q002p Hasselt),
gá.fǝl (Q002p Hasselt),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q002p Hasselt)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
haak:
hāk (Q002p Hasselt),
puthaak:
peͅthōͅk (Q002p Hasselt),
pɛtōͅk (Q002p Hasselt),
putveer:
pøtviər (Q002p Hasselt),
schephaak:
sxeͅphōͅk (Q002p Hasselt)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzertje:
ēzərkə (Q002p Hasselt)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20442 |
in de doodskist leggen |
zerken:
ze.rreke (Q002p Hasselt)
|
zerken, kisten
III-2-2
|
27727 |
in de ondergrond werken |
in de put gaan werken:
ɛn ǝ pɛt goan wɛ̄rǝkǝ (Q002p Hasselt [Waterschei])
|
Algemene benaming voor het werken in het ondergrondse gedeelte van de mijn. Andreetje in het woordtype "naar Andreetje gaan" duidt op de mijn "André Dumont" te Waterschei. [N 95, 115 add; monogr.; Vwo 429; N 95, 2]
II-5
|