29606 |
klei, leem |
leem:
li.m (Q002p Hasselt),
liǝm (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
līm (Q002p Hasselt)
|
Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8, II-8
|
33746 |
klein paard |
ardennais:
ardǝnę (Q002p Hasselt),
ardenner:
ardɛnǝr (Q002p Hasselt),
bidet:
bi`di (Q002p Hasselt),
poney:
pǝnę (Q002p Hasselt)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
cupido-tje:
< Cupido. Voor kleine kindjes.
keͅipədøkə (Q002p Hasselt),
dopje:
ən depke (Q002p Hasselt),
hij is maar klein
een depke (Q002p Hasselt),
kleine, een -:
nə klēnə (Q002p Hasselt),
pagadder:
Voor kleine kindjes.
pagadər (Q002p Hasselt),
petieter:
Voor kleine kindjes.
pətuətər (Q002p Hasselt),
stammetje:
Voor kleine kindjes.
stemkə (Q002p Hasselt),
stomp:
hij is maar klein
ne stoemp (Q002p Hasselt),
stompje:
hij is maar klein
een stimpke (Q002p Hasselt),
tom pouce-tje:
< Tom Ponce, een bekend circusacteur voor W.O. I.
toͅmpuskə (Q002p Hasselt),
Fr. tompouce; niet algemeen.
tompoesjke (Q002p Hasselt),
vernepen ding:
vərnepe deŋk (Q002p Hasselt)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)] || klein van gestalte [N 10 (1961)] || tompoes: iemand met een kleine gestalte
III-1-1
|
20722 |
klein stukje vlees of kaas |
fritsje:
Syst. Frings
fretskə (Q002p Hasselt)
|
Kent u meuzeltje = klein stukje vlees of kaas? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32671 |
klein voorploegwiel |
klein rad:
klē rã.t (Q002p Hasselt)
|
Het kleine, doorgaans linker voorploegwiel dat "op de voor" loopt. Termen als landrad, tǝndwiel, landsrullen, veldwiel, buitenste rad en voorste rad zijn ook toepasselijk op het op de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. [N 11, 31.II.b; N 11A, 97b]
I-1
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumeltje:
Syst. Frings
greməlkə (Q002p Hasselt),
grēməlkə (Q002p Hasselt),
greumeltje eten:
Syst. Frings
grīməlkə ii̯ətə (Q002p Hasselt),
klein portie-tje:
Syst. Frings
klē po͂ͅrsəkə (Q002p Hasselt),
kruimeltjes:
Syst. Frings Woord van jongste generatie dialectsprekers (15-17 jaar).
kreͅi̯məlkəs (Q002p Hasselt)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klee nieske (Q002p Hasselt),
klee nieëske (Q002p Hasselt),
klein snuitje:
klee sneitje (Q002p Hasselt)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleegeld (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
kleigeld (Q002p Hasselt),
klēgeͅlt (Q002p Hasselt),
ps. omgespeld volgens Frings.
klēgeͅlt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
ət klēgeͅlt (Q002p Hasselt),
nikkel:
ps. omgespeld volgens Frings.
nikəl (Q002p Hasselt)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleenkénd (Q002p Hasselt)
|
kleinkind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
klenzun (Q002p Hasselt)
|
kleinzoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|