e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koper koper: kø̜.pǝr (Hasselt) In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.] II-11
kopergeld rondellen (<fr.): ps. omgespeld volgens Frings.  roͅndeͅlə (Hasselt) koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)] III-3-1
koperslager koperslager: kø̜.pǝrsliǝgǝr (Hasselt) Ambachtsman die koperen voorwerpen vervaardigt voor huishoudelijk gebruik. Zie ook de paragraaf over de koperslager. Het woord ɛpompenmakerɛ werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt voor een loodgieter. Vgl. het lemma "loodgieter".' [N 66, 54a; L 34, 17a-b; Wi 2 add.; monogr.] II-11
koperslagerij koperslagerij: kø̜.pǝrsliǝgǝrē̜ (Hasselt) Werkplaats van een koperslager. [N 66, 54d; monogr.] II-11
koperstuk koperen cent: ps. omgespeld volgens Frings.  køpərə seͅnt (Hasselt) koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)] III-3-1
koperwiek spaanse lijster: spānsə lɛstər (Hasselt), taklijster: taklɛ̄stər (Hasselt) koperwiek (21 lijkt op zanglijster [019], maar met rossige plek op zij en vleugel; alleen op trek en s winters, meestal in grote troepen; roep schril [srieieieie]; zachte zang [N 09 (1961)] III-4-1
kopje jatte (fr.): dzjat (Hasselt), ja͂ts (Hasselt), sjat (Hasselt), zjat (Hasselt, ... ), žat (Hasselt), Verklw. ook dzjetsje  dzjat (Hasselt), jatte-tje: zjetsjə (Hasselt), klein  žetəkə (Hasselt), tas: tas (Hasselt), tasje: tāskə (Hasselt), teskə (Hasselt) een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || kop || kopje || kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)] III-2-1
kopjeduikelen capriolen maken: kabrioͅlə mākə (Hasselt) over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
kopnet kopnet: kǫpnęt (Hasselt) Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a] I-10
koppelhaak, koppelketting ketting: kęteŋ (Hasselt), trekel/trikkel: trī.kǝl (Hasselt), tręi̯.kǝl (Hasselt) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1