31225 |
koper |
koper:
kø̜.pǝr (Q002p Hasselt)
|
In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.]
II-11
|
21644 |
kopergeld |
rondellen (<fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
roͅndeͅlə (Q002p Hasselt)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31180 |
koperslager |
koperslager:
kø̜.pǝrsliǝgǝr (Q002p Hasselt)
|
Ambachtsman die koperen voorwerpen vervaardigt voor huishoudelijk gebruik. Zie ook de paragraaf over de koperslager. Het woord ɛpompenmakerɛ werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt voor een loodgieter. Vgl. het lemma "loodgieter".' [N 66, 54a; L 34, 17a-b; Wi 2 add.; monogr.]
II-11
|
31193 |
koperslagerij |
koperslagerij:
kø̜.pǝrsliǝgǝrē̜ (Q002p Hasselt)
|
Werkplaats van een koperslager. [N 66, 54d; monogr.]
II-11
|
21645 |
koperstuk |
koperen cent:
ps. omgespeld volgens Frings.
køpərə seͅnt (Q002p Hasselt)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24193 |
koperwiek |
spaanse lijster:
spānsə lɛstər (Q002p Hasselt),
taklijster:
taklɛ̄stər (Q002p Hasselt)
|
koperwiek (21 lijkt op zanglijster [019], maar met rossige plek op zij en vleugel; alleen op trek en s winters, meestal in grote troepen; roep schril [srieieieie]; zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
dzjat (Q002p Hasselt),
ja͂ts (Q002p Hasselt),
sjat (Q002p Hasselt),
zjat (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
žat (Q002p Hasselt),
Verklw. ook dzjetsje
dzjat (Q002p Hasselt),
jatte-tje:
zjetsjə (Q002p Hasselt),
klein
žetəkə (Q002p Hasselt),
tas:
tas (Q002p Hasselt),
tasje:
tāskə (Q002p Hasselt),
teskə (Q002p Hasselt)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || kop || kopje || kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
capriolen maken:
kabrioͅlə mākə (Q002p Hasselt)
|
over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
33987 |
kopnet |
kopnet:
kǫpnęt (Q002p Hasselt)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
ketting:
kęteŋ (Q002p Hasselt),
trekel/trikkel:
trī.kǝl (Q002p Hasselt),
tręi̯.kǝl (Q002p Hasselt)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|