23274 |
koster |
koster:
de kèster (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
kester (Q002p Hasselt),
kɛstər (Q002p Hasselt)
|
koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (Q002p Hasselt),
kosgäŋər (Q002p Hasselt),
kostgenger (Q002p Hasselt),
koͅs(t)Xeͅŋər (Q002p Hasselt),
pensionair (<fr.):
Van Dale: pensionair (<Fr.), pensionaire, 1. (w.g.) iem. die ergens in pension is; -2. iem. die als leerling op een kostschool is...
peuchianĕr (Q002p Hasselt)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND m]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kosscheuəl (Q002p Hasselt),
pensionaat (<fr.):
pensionaat (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
a als in fr. dent
pensionat (Q002p Hasselt)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
harst:
há.s (Q002p Hasselt),
karbonade:
karbənōͅajə (Q002p Hasselt),
kɛrmənán (Q002p Hasselt),
kɛrəbəna͂jə (Q002p Hasselt),
kɛrəmənājə (Q002p Hasselt),
kɛrəməna͂jə (Q002p Hasselt),
Syst. Frings
karbəna͂jə (Q002p Hasselt),
keͅrbənai̯ə (Q002p Hasselt),
keͅrmənai̯ə (Q002p Hasselt),
kɛrməna͂i̯ə (Q002p Hasselt),
kotelet:
koͅrtə’leͅtə (Q002p Hasselt),
kərtəleͅt (Q002p Hasselt),
Verklw. kortelètsje
kortelèt (Q002p Hasselt),
varkentjeskotelet:
ve.rrekskeskortelèt (Q002p Hasselt)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)], [ZND m] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || kotelet || koteletten [Goossens 1b (1960)] || varkenskotelet
III-2-3
|
28619 |
koud zetten |
koud zetten:
kāt zɛtǝ (Q002p Hasselt)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
mestix (Q002p Hasselt),
mestəx (Q002p Hasselt),
meͅsteͅx (Q002p Hasselt),
motlucht:
(m.)
moͅtlox (Q002p Hasselt),
smooklucht:
smoͅkloͅx (Q002p Hasselt),
triestig (weer):
treͅsteͅx (Q002p Hasselt),
tristəx (Q002p Hasselt)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
kapbeitel:
kā.p˱bē.tǝl (Q002p Hasselt)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
19276 |
koude drukte maken |
veel ambras maken:
vø͂ͅil ambras makə (Q002p Hasselt),
veel beschaar maken:
veel beschaar maake (Q002p Hasselt),
veel beschaar make (Q002p Hasselt),
veel herrie maken:
veel herrie maken (Q002p Hasselt),
veel lawaai maken:
veel lawaai maken (Q002p Hasselt),
veel zeveren:
veel zievere ever een zaak (Q002p Hasselt)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
koude domplucht:
(m.)
kà dumploͅx (Q002p Hasselt),
zure lucht:
zōͅuər loͅx (Q002p Hasselt)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bīs (Q002p Hasselt),
(m.)
də bēͅs (Q002p Hasselt),
de wind bijt:
də weͅnt beͅt (Q002p Hasselt)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|