18374 |
laarzenschacht |
been:
bin (Q002p Hasselt),
schacht:
sXaX (Q002p Hasselt)
|
schacht van een laars [sjach, sjteevelschach] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19138 |
lachen |
lachen:
lache (Q002p Hasselt)
|
lachen
III-1-4
|
34581 |
ladderboom |
leerboom:
(mv)
līrbim (Q002p Hasselt)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19668 |
lade |
lade:
laəj (Q002p Hasselt),
la͂i̯ (Q002p Hasselt),
la͂j (Q002p Hasselt),
lade van de tafel:
lai van də taofəl (Q002p Hasselt),
laiə van də tōfəl (Q002p Hasselt),
lāi van də tāfəl (Q002p Hasselt),
tafellade:
tofəllai̯ (Q002p Hasselt),
tōͅfəllāi̯ (Q002p Hasselt)
|
een tafellade (Noordnederl. \'tafella\') [ZND 03 (1923)] || lade [ZND m] || lade van een tafel [ZND 37 (1941)], [ZND 39 (1942)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lān (Q002p Hasselt)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vra.x (Q002p Hasselt)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
18304 |
lage herenschoen, molière |
lichte schoen:
leXtə sXuən (Q002p Hasselt)
|
herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22562 |
lage kaart(en) |
kale, een ~:
n Kaal: Een kale, d.i. een lage kaart.
kaa.l (Q002p Hasselt),
kleine, een ~:
Sub klein, (1) [...] (gesubstantiveerd) b.
e kleen (Q002p Hasselt)
|
Een lage kaart. || Kaal: 4. Waardeloos, laag (kaartspel).
III-3-2
|
23138 |
lage kaart(en) add. |
een kot in de schoppen:
Sub gat, [koeët] 7. Zwakke kleur (kaartsp.).
e kōēët ènne schèppe (Q002p Hasselt),
niks niet meer op de apotheek:
Sub apoteek.
dzjië (h)èt nieks nemīē op ouër (obber) aptīēk (Q002p Hasselt)
|
(Kaartsp.) Niets dan een paar kleintjes in de schoppen. || Jij hebt niets meer op je apoteek, d.i. jij hebt niets meer dan waardeloze kaarten (kaartspel).
III-3-2
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
fornuis:
fø̜rnās (Q002p Hasselt)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|