30186 |
leemspecie |
plekleem:
plɛklīm (Q002p Hasselt)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
leep:
pas op bè dië, da ès ne le.pe
lee.p (Q002p Hasselt)
|
leep, loos, callidus
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
līs (Q002p Hasselt)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
en liihef (Q002p Hasselt),
lief (Q002p Hasselt),
liev (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
līēf (Q002p Hasselt),
līf (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)], [ZND m]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapmuiltje:
gaa.pmèlkes (mv) (Q002p Hasselt),
gapertje:
-
gaperke (Q002p Hasselt),
schaapsmuiltje:
-
schaöpsmelke (Q002p Hasselt)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] || leeuwebekje
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēwātǝr (Q002p Hasselt)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
muntige:
mentǝgǝ (Q002p Hasselt)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
legge (Q002p Hasselt),
leyə (Q002p Hasselt)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende werkbij:
legǝndǝ [werkbij] (Q002p Hasselt)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
29060 |
legger |
dik been:
dik˱bī.n (Q002p Hasselt)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|