20925 |
mede |
mede:
mɛi̯ (Q002p Hasselt)
|
mede [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
compasse (Q002p Hasselt),
compassie (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
kempassie (Q002p Hasselt),
kompasə (Q002p Hasselt),
iech (h)aa ter kompasse bèè: ik had er meelij mee
kompasse (Q002p Hasselt),
deernis:
niet gebruikt, wel compassie
deernis (Q002p Hasselt)
|
medelijden [ZND 33 (1940)] || meelijk, compassie
III-1-4
|
17849 |
meegaan |
meegaan:
meigōͅn (Q002p Hasselt),
mēgoͅən (Q002p Hasselt),
Frings.
meigōͅn (Q002p Hasselt),
meegaan bet:
dan gōͅn fə bədux mē (Q002p Hasselt),
dan gønvə betux mei (Q002p Hasselt),
Frings.
dan gōͅnəvə bət uxləs mei (Q002p Hasselt)
|
Dan gaan we met u mee. [ZND 04 (1924)] || Waar gaat ge heen, willen we met u meegaan ? [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
21038 |
meel |
meel:
mięl (Q002p Hasselt),
miǝl (Q002p Hasselt)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
25646 |
meel dat gebruikt wordt voor peperkoekdeeg |
tarwe:
tęrǝvǝ (Q002p Hasselt)
|
[N 29, 88a; N 29, 88b]
II-1
|
25642 |
meel dat gebruikt wordt voor taai-taaideeg |
bloem:
blūm (Q002p Hasselt)
|
[N 29, 87a; N 29, 87; N 29, 87b]
II-1
|
25478 |
meelopslagplaats |
reserve:
rǝzęrǝf (Q002p Hasselt)
|
De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e]
II-1
|
33150 |
meelschepje |
meelschup:
miǝlsxęp (Q002p Hasselt)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mīəlweͅrəm (Q002p Hasselt)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
teems:
tems (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
tiǝms (Q002p Hasselt),
tęmps (Q002p Hasselt),
zeefje:
zifkǝ (Q002p Hasselt)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] || Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1, II-3
|