21598 |
mompelen |
brommen:
broeme (Q002p Hasselt),
grommelen:
groemele (Q002p Hasselt),
grūmələ (Q002p Hasselt)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
groewete mont (Q002p Hasselt),
groeëte mond (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
groeëte mont (Q002p Hasselt),
groote mond (Q002p Hasselt),
grutə mont (Q002p Hasselt),
mo.nt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
mōnd (Q002p Hasselt)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND], [ZND 01 (1922)] || mondje [ZND m]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
grutə meul (Q002p Hasselt),
mø͂ͅl (Q002p Hasselt)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || muil [ZND m]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
pootziekte:
puwǝtsektǝ (Q002p Hasselt),
puǝtsekdǝ (Q002p Hasselt),
puǝtzikdǝ (Q002p Hasselt)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
22684 |
mondharmonica |
mondmuziek:
Ss. sub mond.
mo.ndmezej.k, -ske (Q002p Hasselt),
mondmuziekje:
e mondmezej.kske (Q002p Hasselt)
|
*Mondmuziek, mondharmonica. || het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
amboechure (Q002p Hasselt),
embouchure (Q002p Hasselt)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
beet:
bēt (Q002p Hasselt),
enə bēt āfbēͅitə (Q002p Hasselt),
homp:
⁄n hoemp aafbète (Q002p Hasselt),
mond:
inne mont aafbête (Q002p Hasselt),
mondvol:
⁄n mondvol bijten (Q002p Hasselt),
⁄ne mondvol aafbète (Q002p Hasselt),
ps. letterlijk overgenomen.
ne mondvol aafbèiëte (Q002p Hasselt)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] || mondvol (moffel) [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
een monnik (Q002p Hasselt),
monnek (Q002p Hasselt),
ne monek (Q002p Hasselt),
’n monnik (Q002p Hasselt),
pater (lat.):
nə pa͂tər (Q002p Hasselt),
pa͂ter (Q002p Hasselt)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
montrans (Q002p Hasselt)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19113 |
mooi |
net:
da¯s e net: Dat is een pront ding
net (Q002p Hasselt),
schoon:
sch؉ëne joeng: een knappe jongen
schōēën (Q002p Hasselt)
|
mooi || net, pront, knap
III-1-4
|