e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schilder schilder: sxildǝr (Hasselt), sxiljǝr (Hasselt) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderij schilderij: schielderae (Hasselt), schielderèè (Hasselt), Dzje zèè.t krèk n schielderèè: Je bent precies n schilderij, d.i. je bent te dik geschminkt.  schielderèè (Hasselt), tableau (fr.): Fr. tableau  tableu (Hasselt), Fr. tableau.  tableu (Hasselt) schilderij || Schilderij. [Willems (1885)] III-2-1, III-3-2
schilmesje, aardappelmesje patattenmes: o.  pətatəmeͅs (Hasselt), patattenmesje: pətatəmɛskə (Hasselt), o.  pətatəmɛskə (Hasselt) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: sxęmǝl (Hasselt) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schimmel (plantje) kaam: gistzwam, kaam  koam (Hasselt), schimmel: schèmmel (Hasselt) schimmel III-4-3
schip schip: e scheep twee schepen (Hasselt, ... ), scheep (Hasselt), scheep twiee schepen (Hasselt), ṣxê:p (Hasselt) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)] III-3-1
schipper schipper: sxipər (Hasselt) schipper [RND] III-3-1
schitbossen strontstruiven: strǫntstrufǝ (Hasselt) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3
schoeisel t leer]: sXuən (Hasselt) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: algemeen schoen: schouë.n (Hasselt), sxoən (Hasselt), sXuən (Hasselt, ... ) een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3