| 18369 |
schoen: spotnamen |
bootje:
botšəs (Q002p Hasselt),
treder:
tri-jərs (Q002p Hasselt)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sXuən (Q002p Hasselt)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18465 |
schoenen poetsen |
blinken:
blie.nke (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
b.v. iech mut mn schouë.n nog ~.
blie.nke (Q002p Hasselt)
|
poetsen || poetsen (b.v. van schoenen)
III-1-3, III-2-1
|
| 18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
.ntrèkker (Q002p Hasselt),
antrekər (Q002p Hasselt),
āntrekər (Q002p Hasselt)
|
schoenlepel || schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxǫǝnmākǝr (Q002p Hasselt)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
| 18394 |
schoensmeer |
blink:
blie.nk (Q002p Hasselt),
schoenpoets:
sxoənpots (Q002p Hasselt),
sxoənpøts (Q002p Hasselt),
zwart nat:
zwart n .t (Q002p Hasselt)
|
schoensmeer [ZND B1 (1940sq)] || snelzwart: zwart nat, zwartsel voor de schoenen
III-1-3, III-2-1
|
| 18185 |
schoenveter |
staartel:
startel (Q002p Hasselt),
startəl (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
Et.: staart + suffix -el (?). Zie ook afb. p.497.
startel (Q002p Hasselt)
|
Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)] || nestel (van een schoen) [ZND B1 (1940sq)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter
III-1-3
|
| 19919 |
schoffel |
hofschoffel:
høfsxufǝl (Q002p Hasselt),
moorschoffel:
muǝrsxufǝl (Q002p Hasselt),
schoffel:
sxofǝl (Q002p Hasselt),
sxufǝl (Q002p Hasselt)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
| 33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxofǝlǝ(n) (Q002p Hasselt),
sxufǝlǝ(n) (Q002p Hasselt)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
| 33782 |
schoft |
schocht:
sxǫx (Q002p Hasselt),
sxǫxt (Q002p Hasselt)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|