17938 |
zich haasten |
zich presseren (<fr.):
De 1e e is toonloos.
pressere (Q002p Hasselt),
zich spoeden:
os spoien (Q002p Hasselt),
spujje (Q002p Hasselt)
|
haasten || Zich haasten. We moeten ons haasten om de bus te halen. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
ook materiaal znd 27, 39
zich enbiele (Q002p Hasselt),
zich inbeelde (Q002p Hasselt)
|
inbeelden [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
zich krenken:
ziech krè.nke (Q002p Hasselt)
|
krenken, zich boos maken
III-1-4
|
34232 |
zich moeilijk laten melken |
teeg:
tii̯ǝx (Q002p Hasselt),
tīǝx (Q002p Hasselt),
teeg melken:
(de koe) mē̜lǝk tiǝx (Q002p Hasselt)
|
Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71]
I-11
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) rollen:
rǫlǝ (Q002p Hasselt),
(zich) wentelen:
wę.ŋkǝlǝ (Q002p Hasselt)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
18201 |
zich verkleden |
iets anders aandoen:
Zich verkleden"gebeurt bij carnaval.
iets anders aandoen (Q002p Hasselt)
|
Hoe zegt men in uw dialekt zich verkleden, andere kleren aandoen, om b.v. in de tuin te gaan werken? Ik moet me even... [DC 58 (1983)]
III-1-3
|
18819 |
zich vervelen |
ambeteren (< fr.):
Iech (h)èb miech ten (h)ȉlen daa.g gambeteerd
ambetére (Q002p Hasselt)
|
zich vervelen
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
verwonderen:
da verwo.nert miech
verwo.ndere (Q002p Hasselt)
|
verwonderen
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zix (Q002p Hasselt)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
ze.k (Q002p Hasselt),
ziek (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt)
|
ziek [ZND 39 (1942)], [ZND m] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|