e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich haasten zich presseren (<fr.): De 1e e is toonloos.  pressere (Hasselt), zich spoeden: os spoien (Hasselt), spujje (Hasselt) haasten || Zich haasten. We moeten ons haasten om de bus te halen. [Lk 05 (1955)] III-1-2
zich inbeelden zich inbeelden: ook materiaal znd 27, 39  zich enbiele (Hasselt), zich inbeelde (Hasselt) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich kwaad maken zich krenken: ziech krè.nke (Hasselt) krenken, zich boos maken III-1-4
zich moeilijk laten melken teeg: tii̯ǝx (Hasselt), tīǝx (Hasselt), teeg melken: (de koe) mē̜lǝk tiǝx (Hasselt) Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71] I-11
zich over de rug wentelen (zich) rollen: rǫlǝ (Hasselt), (zich) wentelen: wę.ŋkǝlǝ (Hasselt) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich verkleden iets anders aandoen: Zich verkleden"gebeurt bij carnaval.  iets anders aandoen (Hasselt) Hoe zegt men in uw dialekt zich verkleden, andere kleren aandoen, om b.v. in de tuin te gaan werken? Ik moet me even... [DC 58 (1983)] III-1-3
zich vervelen ambeteren (< fr.): Iech (h)èb miech ten (h)ȉlen daa.g gambeteerd  ambetére (Hasselt) zich vervelen III-1-4
zich verwonderen verwonderen: da verwo.nert miech  verwo.ndere (Hasselt) verwonderen III-1-4
zicht zicht: zix (Hasselt) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: ze.k (Hasselt), ziek (Hasselt, ... ) ziek [ZND 39 (1942)], [ZND m] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2