18055 |
zwellen |
zwellen:
zwellen (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
zwəlle (Q002p Hasselt)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
z(w)Eme (Q002p Hasselt),
zwaĕmmen (Q002p Hasselt),
zweͅmə (Q002p Hasselt),
zwimə (Q002p Hasselt),
zwèmme (Q002p Hasselt)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND] || Zwemmen. [Willems (1885)], [ZND m]
III-3-2
|
22942 |
zwemmen add. |
hondje dabben:
Sub dabben, (1). Kil. dabben.
(h)iendsje dabbe (Q002p Hasselt)
|
*Hondje dabben, d.i. primitieve zwemvorm, waarbij men met de armen in het water dabt.
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫpǝl (Q002p Hasselt)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
een eed doen op:
ich wil eͅr nəneit opdūn (Q002p Hasselt)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
dēͅ won zal zwīərə (Q002p Hasselt)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwę.rm (Q002p Hasselt),
zwę.rǝm (Q002p Hasselt),
zwɛ.rǝm (Q002p Hasselt),
zwɛrm (Q002p Hasselt)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
zwerm (Q002p Hasselt)
|
zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28489 |
zwermcel |
zwermdop:
(mv)
zwɛrmdɛp (Q002p Hasselt)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwę.rmǝ (Q002p Hasselt),
zwɛrǝmǝ (Q002p Hasselt)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|