34565 |
boomwagen |
bomenkar:
bimkār (Q002p Hasselt),
boomkar:
bumkār (Q002p Hasselt),
nuts:
nęts (Q002p Hasselt),
veer:
veer (Q002p Hasselt)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bø̜i̯n (Q002p Hasselt),
boon:
bon (Q002p Hasselt),
bun (Q002p Hasselt),
buǝn (Q002p Hasselt),
bóen (Q002p Hasselt),
būn (Q002p Hasselt)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
18698 |
boordenknoopje |
colknoopje (<fr.):
koͅləknīkə (Q002p Hasselt),
koͅləknīpkə (Q002p Hasselt)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27345 |
boorijzer |
boor:
bø̄.r (Q002p Hasselt)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
33814 |
boosaardig paard |
ros:
rǫs (Q002p Hasselt)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
beutsche (Q002p Hasselt),
botjə (Q002p Hasselt),
roeiboot(je):
ən rūibūət (Q002p Hasselt),
schuit(je):
sxø͂ͅtjə (Q002p Hasselt)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)], [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
schotel:
schotel (Q002p Hasselt),
telloor:
təlī.ər (Q002p Hasselt),
təlīr (Q002p Hasselt),
təlīər (Q002p Hasselt),
Verklw. teliërke
teliër (Q002p Hasselt)
|
bord [ZND m] || bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)] || bord om van te eten [Van Ginneken NE]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
bred:
o.
brii̯ət (Q002p Hasselt),
etagère-tje:
ētažɛ̄rkə (Q002p Hasselt),
reebank:
rībáŋk (Q002p Hasselt),
rīēba.nk (Q002p Hasselt),
rek:
o.
rēͅk (Q002p Hasselt)
|
reebank, plank, vaak tegen de muur bevestigd, voor schotels, borden, ketels enz. || rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
beͅ.rəx (Q002p Hasselt)
|
borg [ZND m]
III-3-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
berg blĕve vér ijmant (Q002p Hasselt),
börg bleͅvə vør eͅimənt (Q002p Hasselt)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|