e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

Gevonden: 5340
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomwagen bomenkar: bimkār (Hasselt), boomkar: bumkār (Hasselt), nuts: nęts (Hasselt), veer: veer (Hasselt) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: bø̜i̯n (Hasselt), boon: bon (Hasselt), bun (Hasselt), buǝn (Hasselt), bóen (Hasselt), būn (Hasselt) boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7
boordenknoopje colknoopje (<fr.): koͅləknīkə (Hasselt), koͅləknīpkə (Hasselt) boordeknoopje [N 23 (1964)] III-1-3
boorijzer boor: bø̄.r (Hasselt) Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.] II-12
boosaardig paard ros: rǫs (Hasselt) Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o] I-9
boot(je) boot(je): beutsche (Hasselt), botjə (Hasselt), roeiboot(je): ən rūibūət (Hasselt), schuit(je): sxø͂ͅtjə (Hasselt) een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)], [ZND B1 (1940sq)] III-3-1
bord schotel: schotel (Hasselt), telloor: təlī.ər (Hasselt), təlīr (Hasselt), təlīər (Hasselt), Verklw. teliërke  teliër (Hasselt) bord [ZND m] || bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)] || bord om van te eten [Van Ginneken NE] III-2-1
bordenrek, schotelrek bred: o.  brii̯ət (Hasselt), etagère-tje: ētažɛ̄rkə (Hasselt), reebank: rībáŋk (Hasselt), rīēba.nk (Hasselt), rek: o.  rēͅk (Hasselt) reebank, plank, vaak tegen de muur bevestigd, voor schotels, borden, ketels enz. || rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)] III-2-1
borg borg: beͅ.rəx (Hasselt) borg [ZND m] III-3-1
borg blijven borg blijven: berg blĕve vér ijmant (Hasselt), börg bleͅvə vør eͅimənt (Hasselt) Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1