e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

Gevonden: 5340
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
diep diep: dei̯p (Hasselt), dip (Hasselt), dęi̯p (Hasselt) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
diepzinnig diep zijn: heie es diepp (Hasselt), diepzinnig: hi es diëpzinnig (Hasselt), hie ès dieëpzinnig (Hasselt), hieje ès diëpzinneg (Hasselt), hiêe es diëpzinnig (Hasselt), voorzichtig zijn: hiej ess virzichtig (Hasselt) Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)] III-1-4
dier, beest beest: biest (Hasselt), bīēs (Hasselt), hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011  bies (Hasselt, ... ), bīs (Hasselt), bīst (Hasselt), ook in ZND 23, 009  beͅs (Hasselt), biest (Hasselt), dier: dēīr (Hasselt) beest [Lk 19b (1956)], [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || dier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] III-4-2
dij bil: bel (Hasselt), belə (Hasselt), bil (Hasselt) dij [ZND m] || dijen (deel v.h. been boven de knie) [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)] III-1-1
dijk dijk: dèk (Hasselt, ... ), dęi̯k (Hasselt), dęk (Hasselt), afsluiting in aarde  deik (Hasselt), opgehoopte aarde  deik (Hasselt, ... ), dijek (Hasselt), opgehoopte aarde bijv. aan het kanaal  dijk (Hasselt) dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34] I-8, III-3-1
dikke boterham castar (belg. fr.): Syst. Frings  kəstār (Hasselt), paardssnee: Syst. Frings  pja͂rtssnē (Hasselt), snee: Syst. Frings  snē (Hasselt), spade: Syst. Frings  spai̯ (Hasselt) Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)] III-2-3
dikke neus kaarsendomper: < lm. neus (spotnamen).  kasəndumpər (Hasselt) neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
dikke snee brood castar (belg. fr.): Syst. Frings  kəstār (Hasselt), paardssnee: Syst. Frings  pja͂rtssnē (Hasselt), pil: Syst. Frings  pel (Hasselt), snee: Syst. Frings  snē (Hasselt), spie, spij: spèè (Hasselt), Syst. Frings  spa (Hasselt) dikke boterham || Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)] III-2-3
dikke want pij: pēn (Hasselt), wollen pijtje: woͅlə pekəs (Hasselt) wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)] III-1-3
dikke wollen sjaal wollen sjerp: woͅlə šeͅrp (Hasselt), woͅlə šeͅrəp (Hasselt) das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)] III-1-3