e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

Gevonden: 5340
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderwolk donderkop: donderkop (Hasselt), doͅndərkoͅp (Hasselt), dondertoppen: (m.)  doͅnərtupə (Hasselt), dondertorens: (m.)  doͅnərtøərəs (Hasselt), donderwolk: donderwolk (Hasselt), donnerwolk (Hasselt), donərwolk (Hasselt), donderwolken: (mv.)  doͅndərwoͅləkə (Hasselt) donderwolk [ZND 33 (1940)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: donder (Hasselt, ... ), donər (Hasselt, ... ), dəu doͅudər (Hasselt), (m.)  dən doͅndər (Hasselt), donderslag: (m.)  doͅndərslàx (Hasselt) donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donder, onweer III-4-4
donker worden, duisteren avond worden: t wiert övend (Hasselt), duister worden: `t wiert dèster (Hasselt) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] III-4-4
donker, duisterx donker: do.ŋkəl (Hasselt), dunkəl (Hasselt), duister: dē.stər (Hasselt) (`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] || donker [ZND m] III-4-4
donkerbruine koe bruine: brø̜ǝn (Hasselt) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a] I-11
dons, nestveren dons: dons (Hasselt), duivelshaar: dejvelshoar (Hasselt), duiveltjeshaar: di-jvelkeshaor (Hasselt), duvelkeshaor (Hasselt) dons [ZND 35 (1941)] || duivelshaar III-4-1
dood (adj. schertsend bedoeld is er geweest: znd 23, 022b;  es er gewés (Hasselt), zijn mis? is gemaakt: znd 23, 022b;  zə més es gema͂k (Hasselt) dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)] III-2-2
dood (adj.) dood: znd 23, 022a;  dŏĕt (Hasselt) dood; hij is - [ZND 23 (1937)] III-2-2
dood (bn.) dood: doet (Hasselt), dōēëd (Hasselt), dôêt (Hasselt) dood (bn) || dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zelfst.nw.) dood: 1a-m; 23, 21  dŏĕt (Hasselt), dôêt (Hasselt), 1a-m; 23, 21; "vr. en mv  dūū (Hasselt) dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2