id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33445 | draaipin van een zware deur of poort | spoor: spōr (Hasselt) | Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.] I-6 |
28544 | dracht | drachttijd: drachttijd (Hasselt) | Periode of vlucht waarin de bijen honing en stuifmeel verzamelen. De periode bestrijkt voorjaar, zomer en najaar. Met dracht kan men ook duiden op het resultaat van de vlucht, nl. de honing. [N 63, 48; Ge 37, 84] II-6 |
34160 | drachtig | vol: vǫl (Hasselt), ˲fǫl (Hasselt) | [N 3A, 33] I-11 |
33873 | drachtige merrie | vol: vǫ.l (Hasselt), volle merre: vǫl męrǝ (Hasselt) | De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a] I-9 |
33523 | draden of randen van peulvruchten | ringen/randen: reͅŋ (Hasselt) | [Goossens 1b (1960)] I-7 |
17806 | dragen | dragen: drage (Hasselt), dragen (Hasselt) | dragen [ZND 25 (1937)] III-1-2 |
33848 | draven | draven: drāvǝ (Hasselt) | In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d] I-9 |
21153 | dreef | boulevard (fr.): boeləvaar (Hasselt), dreef: dreͅf (Hasselt) | dreef [ZND 01 (1922)] || een lange dreef [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
24498 | driekleurig viooltje | flet: flèt (Hasselt), pense (fr. dim.): pensée + dim. pḁseeke (Hasselt) | viooltje III-4-3 |
27465 | driepoot | karbok: kē̜rbǫk (Hasselt), paardje: pi̯ē̜tšǝ (Hasselt) | Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d] I-13 |