33977 |
schoftzadel |
zadel:
z˙āl (Q261p Hauset)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
19935 |
schuur |
schuur:
š˙yǝr (Q261p Hauset)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
19778 |
sering |
groffelsnagel:
-
groffe(l)(s)nagel (Q261p Hauset),
Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal; aan ZND 02 is hier toegevoed het materiaal van ZND 15 (1930), 022
jroffelsnejel (Q261p Hauset)
|
sering || Syringa vulgaris, Fr. Lilas [ZND 02 (1923)]
I-7, III-4-3
|
24565 |
stinkende gouwe |
wratselenkruid:
frazelekrūt (Q261p Hauset)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
štǫpǝlǝ (Q261p Hauset)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
32980 |
tarwe |
weit:
wēs (Q261p Hauset)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (Q261p Hauset)
|
kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33597 |
ui, ajuin |
un-lauch:
sst van onio + lauch
øͅlex (Q261p Hauset)
|
I-7
|
24919 |
veld, open land |
veld:
fēͅlt (Q261p Hauset),
vēͅlt (Q261p Hauset)
|
veld
III-4-4
|
19746 |
violier |
goldlack (d.):
jōtlak (Q261p Hauset),
steenviool:
štēfaūlə (Q261p Hauset),
štēfiūlə (Q261p Hauset)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|