e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hechtel

Overzicht

Gevonden: 2679
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijspegel ijskegel: ijskegel (Hechtel), ijskegeltje: èskegelke (Hechtel), ijspegel: aispegel (Hechtel) ijskegel [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijver ijver: hai hit veul iever (Hechtel), hij hèt veul iever (Hechtel), è als in Fr. la grève  hè hit veul èver (Hechtel) Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: hiezel (Hechtel), izel (Hechtel) ijzel [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzelen ijsregenen: Opm. ai netals bij woord aimer.  aisraignen (Hechtel, ... ), ijzelen: het hiezelt (Hechtel, ... ), het hizelt (Hechtel, ... ) ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzeren deurtje voor het ovengat ovendeurtje: [oven]dørkǝ (Hechtel) Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b] I-6
ijzeren gaffel, oogstgaffel gaffel: gafǝl (Hechtel) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3
ijzeren haak aan de puthaak puthaak: pøthōͅk (Hechtel) [ZND 32 (1939)] I-7
in beweging komen aan de gang schieten: ánne gang schiete (Hechtel) In beweging komen (op gang komen, (zich) roeren, bewegen) [N 108 (2001)] III-1-2
in de rug slaan (met de vuist) doffen: doffen (Hechtel), duw geven: cf, kaart spele vur nen dof : niet voor geld, winnaar krijgt nen duw  dauw gèeve (Hechtel) Met de vuist in de rug slaan (doffen, dompen, stompen, stoten, sjtokken) [N 108 (2001)] III-1-2
in een beek baden baden: baaien (Hechtel) In een beek baden. [ZND 33 (1940)] III-3-2