19578 |
kandelaar |
kandelaar:
kandelèrs (L352p Hechtel),
kendeleer (L352p Hechtel),
kendelère (L352p Hechtel)
|
Kandelaar. Hoe heet een kandelaar, zoals er vroeger langs beide zijden op de schoorsteen stonden ? [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
33116 |
kap aan de vlegelknuppel |
kap:
kap (L352p Hechtel)
|
In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kaplaon (L352p Hechtel),
kaplaons (L352p Hechtel),
keplon (L352p Hechtel)
|
Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
kápmántəl (L352p Hechtel),
ZND35,011b: Oude menschen.
kapmantel (L352p Hechtel)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (L352p Hechtel)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
foefelaar:
fufǝlē̜r (L352p Hechtel),
fokszwans:
vux˲zwáns (L352p Hechtel),
kapzaag:
kap˲zāx (L352p Hechtel),
rugzaag:
røx˲zāx (L352p Hechtel)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛ̄ǝr (L352p Hechtel)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
karakter:
krakter (L352p Hechtel)
|
karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
20784 |
karbonade |
varkensribje:
veͅrkəsrebəkəs (L352p Hechtel)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botjǝrmę.lǝk (L352p Hechtel),
bōtǝrmęlk (L352p Hechtel),
bōtǝrmęlǝq (L352p Hechtel),
bōtǝrmɛlǝk (L352p Hechtel)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|