id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24818 | slaapbol | slaapkop: slaapkoppen (Hechtel), antwoord is waarschijnlijk niet goed genoteerd, want de omspelling klopt niet helemaal. (zie eerste antwoord). Waarschijnlijk bedoelt hij een diftong na de # (zie tweede antwoord) sloͅop’koͅp / sloͅu̯p’koͅp (Hechtel) | Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)] III-4-3 |
18596 | slaapmuts | slaapmuts: slōpmu̯ts (Hechtel) | slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3 |
33390 | slaapplaats van de knecht bij het vee | kamertje: kęmǝrkǝ (Hechtel) | De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.] I-6 |
20303 | slabbetje, spuugdoekje | onderneusdoekje: cf. WNT s.v. "neusdoek ondərnu̯zi̯kskə (Hechtel), zeverlapje: zi̯vərläpkə (Hechtel) | doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2 |
25342 | slachten | slachten: sláxtǝ (Hechtel) | Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1 |
25426 | slachthout | kluppel: kløpǝl (Hechtel) | Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b] II-1 |
17871 | slag | slag: slaag in t gezicht (Hechtel), slaag op zen gezicht (Hechtel), slaoeg tegen zen bakkes (Hechtel), Plat slaag op zen bakkes (Hechtel) | hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] III-1-2 |
17553 | slank | teer: tieër (Hechtel) | Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)] III-1-1 |
18411 | slappe vilten hoed | vilten hoed: vi̯ltən hud (Hechtel) | hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18246 | slecht gekleed persoon | voddenman: wie ne voddemaan (Hechtel), wagenman: wie ne waagemaan (Hechtel) | In lompen gekleed [haveloos, schab(be)tig, schamel, lommelig] [N 114 (2002)] III-1-3 |