32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
les (L352p Hechtel)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭǝ.t (L352p Hechtel),
blader:
blǭ.ǝr (L352p Hechtel)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
19978 |
blaffen |
bassen:
basən (L352p Hechtel)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (L352p Hechtel),
kaarsenpannetje:
karsəpanəkən (L352p Hechtel),
karsəpeͅnəkə (L352p Hechtel)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blaren:
blǫrǝ (L352p Hechtel),
blǭrt (L352p Hechtel)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
bosbeer (L352p Hechtel)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
29612 |
blauwe klei |
blauwe leem:
blǫǝ lii̯ǝm (L352p Hechtel)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
rēger (L352p Hechtel)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
blieek gezicht (L352p Hechtel, ...
L352p Hechtel),
hai is zoe blieêk (L352p Hechtel),
hè is zooê blieêk (L352p Hechtel)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blaiven (L352p Hechtel),
blèven (L352p Hechtel)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|