e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hechtel

Overzicht

Gevonden: 2679
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich inbeelden zich inbeelden: ook materiaal znd 27, 39  inbielden (Hechtel), zich inbeelden (Hechtel) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich niet lekker voelen niet kunnen: ich kaan nie  nie kunne (Hechtel), niet op zijn/haar kilo zijn: ich bèn nie op minne kilo vandaag (Hechtel), zich ellendig voelen: ich vuul mich zoe ellendig (Hechtel) Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)] III-1-2
zich over de rug wentelen (zich) wendelen: wę.ndǝlǝ (Hechtel) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich verkleden anders aandoen: anders aaəndoeən (Hechtel), zich aanders āāendōēn (Hechtel) Hoe zegt men in uw dialekt zich verkleden, andere kleren aandoen, om b.v. in de tuin te gaan werken? Ik moet me even... [DC 58 (1983)] || Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zich warm aankleden warm aandoen: zich wêrem āāendōēn (Hechtel) Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zicht pik: pek (Hechtel), zicht: zext (Hechtel) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: ziek (Hechtel, ... ), zik (Hechtel, ... ) ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
ziekelijk kwakkelaar (zn.): ’t is ne kwakkelèer (Hechtel), ziekelijk: zikkelek zeèn (Hechtel) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenhuis hospitaal: hospitááel (Hechtel) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekte ziekte: die zikte git voort (Hechtel) die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] III-1-2