| 32875 |
zwadkeerder, beugel |
toejacht:
tǫu̯jaxt (L352p Hechtel),
wolf:
wǫ.lǝf (L352p Hechtel)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
| 17557 |
zwak en mager persoon |
juist een lat:
is zjust `n lat (L352p Hechtel),
krotsje:
gepalataliseerde a
’t bleeve kráátskes (L352p Hechtel),
lange flempus:
ne lange flempus (L352p Hechtel),
wie de dood van ieperen:
wie de doeëd von Ieperen (L352p Hechtel)
|
Mager (schrepel, schraal). [N 109 (2001)] || Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)] || Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
| 18078 |
zware verkoudheid |
zware kou:
zwōͅərə kō (L352p Hechtel)
|
Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts ? (Deze ziekte, die nu vrijwel overal griep wordt genoemd, heette vroeger ook wel influenza) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
| 33481 |
zwarte bes |
moerberen:
moerbere (L352p Hechtel)
|
I-7
|
| 24345 |
zwarte bladluis |
bladluis:
bladløi̯s (L352p Hechtel)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
fr. craindre
krēͅ (L352p Hechtel),
geen fon.doc.
kraai (L352p Hechtel)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
| 24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
naxtsxǭǝl (L352p Hechtel)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
| 28598 |
zwavelkaart |
solfer:
sǫ.lǝfǝr (L352p Hechtel)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
| 33995 |
zweep |
smak:
smak (L352p Hechtel),
zweep:
zwiǝp (L352p Hechtel)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
| 18105 |
zweer |
zweer:
zeeer (L352p Hechtel)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)]
III-1-2
|