17955 |
hinken |
hinken:
hinken (L352p Hechtel),
jankeren:
jienkeren (L352p Hechtel)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
rixǝlǝ (L352p Hechtel)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18213 |
hoed |
hoed:
hoed (L352p Hechtel)
|
Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
den hoed van trien, koob zennen hoed (L352p Hechtel),
hoed (L352p Hechtel),
hud (L352p Hechtel),
hut (L352p Hechtel),
oͅzen hoedm vayers hoed, moeyers hoed (L352p Hechtel)
|
hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
hondshok:
hōndshoͅk (L352p Hechtel)
|
hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳ.n (L352p Hechtel),
hȳjǝn (L352p Hechtel),
hȳn (L352p Hechtel),
hȳǝ (L352p Hechtel)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedspeld:
hudspeͅl (L352p Hechtel)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (L352p Hechtel),
hoorn:
hō.rǝ (L352p Hechtel)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klǫu̯ (L352p Hechtel)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ēzǝr (L352p Hechtel),
huf˱ē̜.zǝr (L352p Hechtel)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|