29112 |
verstellen |
stukken:
štø̜kǝ (Q110p Heek)
|
Een lap op de scheur in het kledingstuk naaien of het verstellen of oplappen. [N 62, 43a; N 62, 21b; Gi 1.IV, 50; S 36; MW]
II-7
|
22349 |
verstoppertje spelen |
koekverbergen:
koekverbĕrge (Q110p Heek)
|
schuilevinkje spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18140 |
verstuiken |
verrekken:
verrèke (Q110p Heek),
verstuiken:
verstøk (Q110p Heek),
verstøke (Q110p Heek)
|
verstuiken [SGV (1914)] || verstuikt [SGV (1914)]
III-1-2
|
18277 |
vest |
kamizool (<fr.):
kamesoal (Q110p Heek)
|
vest (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (Q110p Heek)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
25354 |
vijl |
vijl:
vīl (Q110p Heek)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
wijert:
wījǝrt (Q110p Heek)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (Q110p Heek)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (Q110p Heek)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
vin (Q110p Heek),
vinne (Q110p Heek)
|
vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|