24399 |
wesp |
wesp:
wisp (Q110p Heek)
|
wesp [SGV (1914)]
III-4-2
|
24408 |
wezel |
wezel:
wezel (Q110p Heek)
|
wezel [SGV (1914)]
III-4-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜ (Q110p Heek)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
weeg (Q110p Heek)
|
wieg [SGV (1914)]
III-2-2
|
34574 |
wiel |
rad:
rāt (Q110p Heek),
meervoud
rār (Q110p Heek)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
23295 |
wijden |
wijden:
wieje (Q110p Heek)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wīēn (Q110p Heek)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijnazijn:
wīēnazīēn (Q110p Heek)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
wijndruivenstruik:
wiendroevesjtroek (Q110p Heek, ...
Q110p Heek)
|
[SGV (1914)]wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
24278 |
wilde gans |
wilde gans:
en wil gaaus (Q110p Heek)
|
wilde [v] [een ~ gans] [SGV (1914)]
III-4-1
|