24611 |
wilde roos (hondsroos, enz.) |
wilde rozenstruik:
wille roze sjtroek (Q110p Heek)
|
eglentier [SGV (1914)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
wille (Q110p Heek)
|
willen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wint (Q110p Heek)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
vol wind:
vol wind (Q110p Heek)
|
winderig [SGV (1914)]
III-4-4
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (Q110p Heek),
winkelhoak (Q110p Heek)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mōrǝ (Q110p Heek),
wortelen:
wortǝlǝ (Q110p Heek)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
19306 |
wispelturig |
onrust:
ongeras (Q110p Heek)
|
wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenneke (Q110p Heek),
langstaartje:
lanksjtĕrtje (Q110p Heek)
|
kwikstaart [SGV (1914)]
III-4-1
|
20620 |
wittebrood |
weg:
wèk (Q110p Heek)
|
wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonstig (Q110p Heek)
|
Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|