32996 |
zaaien |
zaaien:
zīǝ (Q110p Heek)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
18186 |
zakdoek |
snuifsplag:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
sjnoesplak (Q110p Heek)
|
neusdoek [SGV (1914)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
zalig:
zielig (Q110p Heek)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zant (Q110p Heek)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
līēster (Q110p Heek)
|
lijster [SGV (1914)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zeuteren:
WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).
zeutere (Q110p Heek, ...
Q110p Heek)
|
zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19560 |
zeef |
zeef:
zeef (Q110p Heek)
|
zeef [SGV (1914)]
III-2-1
|
19472 |
zeemlap |
zeem:
zeim (Q110p Heek)
|
zeem (leder) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
luter:
leiter (Q110p Heek),
sop:
soep (Q110p Heek)
|
sop [SGV (1914)] || zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
25140 |
zeer warm weer |
hits:
hèts (Q110p Heek)
|
hitte [SGV (1914)]
III-4-4
|