20336 |
zuster |
zuster:
zuster (Q110p Heek)
|
zuster [haar] [SGV (1914)]
III-2-2
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q110p Heek)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zjwĕje (Q110p Heek)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
21407 |
zwaard |
sabel:
sabel (Q110p Heek)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20355 |
zwager |
zwager:
zjwoager (Q110p Heek)
|
schoonbroeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kroa (Q110p Heek)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (Q110p Heek)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwumme (Q110p Heek)
|
zwemmen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
zjwêre (Q110p Heek, ...
Q110p Heek)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (Q110p Heek)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|