32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
šlęi̯p (Q110p Heek)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
22335 |
alles kwijt |
kwijt:
ps. invuller geeft geen antwoord op de zin.
kwiet (Q110p Heek)
|
kwijt ["alles ~ "bij t knikkeren] [SGV (1914)]
III-3-2
|
19312 |
angst |
angst:
angs (Q110p Heek)
|
angst [SGV (1914)]
III-1-4
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
groffiaat:
of jo¨nkerke
groffioat (Q110p Heek),
jonkertje:
of groffioat
jönkerke (Q110p Heek)
|
tuinanjer [SGV (1914)]
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
anker (Q110p Heek)
|
anker [SGV (1914)]
III-3-1
|
21294 |
armoedig |
armoedig:
ps. omgespeld volgens Frings.
ermø͂ͅdigj (Q110p Heek)
|
armoedig [SGV (1914)]
III-3-1
|
22897 |
aswoensdag |
asselegoensdag:
ĕsjelegoonstigj (Q110p Heek)
|
Aschwoensdag [SGV (1914)]
III-3-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
ps. omgespeld volgens Frings.
kɛ̄je (Q110p Heek)
|
glijden [SGV (1914)]
III-3-2
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (Q110p Heek)
|
bakken [SGV (1914)]
III-2-3
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (Q110p Heek)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|