24513 |
kiem |
scheut:
sjeut (Q110p Heek)
|
scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šētǝ (Q110p Heek)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
18818 |
kieskeurig |
vies:
vīēs (Q110p Heek),
viesgevallen:
vīēsgevalle (Q110p Heek)
|
kieskeurig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kiezel (Q110p Heek)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|
24337 |
kikker |
kwakkerd:
kwakkert (Q110p Heek)
|
kikvorsch [SGV (1914)]
III-4-2
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kīēkhoos (Q110p Heek)
|
kinkhoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (Q110p Heek)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
22324 |
kiskassen |
litsen:
lietsje (Q110p Heek)
|
kiskassen (over t water) [SGV (1914)]
III-3-2
|
24858 |
klaproos |
kollebloem:
kǫlǝblōm (Q110p Heek),
-
kollebloom (Q110p Heek)
|
klaproos [SGV (1914)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17957 |
klauteren |
kledderen:
kleddere (Q110p Heek)
|
klauteren [SGV (1914)]
III-1-2
|