19060 |
liefhebben |
liefhebben:
leef höbbe (Q110p Heek)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-1-4
|
18881 |
liefkozen |
keuren:
kø͂ͅre (Q110p Heek)
|
liefkozen [SGV (1914)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
leege (Q110p Heek)
|
liegen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17816 |
liggen |
liggen:
liege (Q110p Heek)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
kreis (du.):
va kreits goa (Q110p Heek)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijzaad:
lēzǭt (Q110p Heek)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
24821 |
lindeblad |
blad van een linde:
lingeblaat ?
blaat van en ling (Q110p Heek)
|
lindeblad [SGV (1914)]
III-4-3
|
21478 |
liniaal |
regel:
reigel (Q110p Heek)
|
liniaal [SGV (1914)]
III-3-1
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijnen:
līnǝ (Q110p Heek)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|