20205 |
man |
man:
ps. boven de a staat nog een ? en een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
man (Q110p Heek)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q110p Heek)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (Q110p Heek),
schelen:
sjêle (Q110p Heek)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoare (Q110p Heek)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wēndǝrek (Q110p Heek)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24601 |
maretak |
haamscheut:
haamsjeut (Q110p Heek)
|
marentak [SGV (1914)]
III-4-3
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (Q110p Heek)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
24350 |
marter |
fis:
?
vis (Q110p Heek),
maart:
maart (Q110p Heek),
vuur:
? / ik meen dat vuur = bunzing is
vuur (Q110p Heek)
|
marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mommebakkes:
mommebakkes (Q110p Heek)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
mazele (Q110p Heek)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|