34521 |
nestei |
nestei:
nesęi̯ (Q110p Heek)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
17608 |
neus |
neus:
naas (Q110p Heek)
|
neus [SGV (1914)]
III-1-1
|
19052 |
nieuws |
nieuws:
nuuts (Q110p Heek)
|
nieuws [SGV (1914)]
III-3-1
|
19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
nusjierig (Q110p Heek)
|
nieuwsgierig [SGV (1914)]
III-1-4
|
18020 |
niezen |
niezen:
neeze (Q110p Heek)
|
niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrt (Q110p Heek)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
30213 |
nok |
vorstboom:
vēš˱bǫwm (Q110p Heek)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
21348 |
nors |
bars:
basj (Q110p Heek)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
mörige (Q110p Heek)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kant (Q110p Heek)
|
oever [SGV (1914)]
III-4-4
|