e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heek

Overzicht

Gevonden: 1225
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smeken smeken: sjmêke (Heek, ... ) smeeken [SGV (1914)] III-1-4, III-3-1
smeren smeren: sjmere (Heek) smeren [SGV (1914)] III-2-3
smid smid: šmēt (Heek  [(mv šmej)]  ) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smidse: šmets (Heek) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
sneeuwen sneeuwen: sjnieje (Heek) sneeuwen [SGV (1914)] III-4-4
sneeuwx sneeuw: sjnie (Heek) sneeuw [SGV (1914)] III-4-4
snoepen slokken: sjloeke (Heek) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoer smikkesnoer: šmekǝšnōr (Heek) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor schnauz (du.): sjnuits (Heek) snorbaard [SGV (1914)] III-1-1
snuit snoets: sjnoets (Heek), snuits: sjnoets (Heek) Snuit [SGV (1914)] III-1-1, III-4-2