21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuchtj (L328p Heel),
gəhugt (L328p Heel)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op het hukje zitten:
op `t huukske zĕtte (L328p Heel),
op t huukske zitten (L328p Heel)
|
hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L328p Heel),
germ:
germ (L328p Heel)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L328p Heel)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
gejoel:
gejōēl (L328p Heel)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
19265 |
gek |
gek:
gèk (L328p Heel),
gezwaaid:
gezwejdj (L328p Heel)
|
gek || onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
dollen:
dulle (L328p Heel),
kuiten:
kuite (L328p Heel),
wannen:
wanne (L328p Heel)
|
flauwekul maken || gekheid maken || uitgelaten handelen, gekheid maken
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gèkəhōēs (L328p Heel)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23537 |
geknield zitten |
knielen:
kniele (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24483 |
geknotte wilg |
snoets:
(2x)
snoets (L328p Heel)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|